• teu·ten
  • uit het Nederduits [1]

teuten [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
teuten
teutte
geteut
zwak -t volledig
  1. te langzaam iets doen, talmen, dralen, draaien en treuzelen
    • Haar leven wordt beschreven in de roman Prospect Park West van Amy Sohn. Karen is een fictief persoon, maar de schrijfster geeft een even komische als realistische schets van hoe moderne Amerikaanse vaders en moeders teuten met hun kinderen.[3] 
  2. babbelen, kletsen, zeuren, zaniken, kwebbelen
    • De naaktzwemmers komen niet alleen uit Twente, maar ook uit de Achterhoek. Het eerste uur liggen de meeste mensen lekker in het water, vertelt voorzitter Eduard van Dijk. Tijdens het tweede uur waaiert de groep uiteen. Het ene groepje ‘teut’ volgens hem gezellig in het bubbelbad. De ander bestelt in z’n blote billen een patatje in de kantine.[4] 

de teutenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord teut
89 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]
  1. teuten op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Volkskrant ARIE ELSHOUT 22 maart 2012
  4. Tubantia 27-DECEMBER-2010
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be