• te·rug·loop
enkelvoud meervoud
naamwoord terugloop -
verkleinwoord - -

de terugloopm

  1. het achteruitlopen van een vuurwapen door de schok bij het afvuren
  2. achteruitgang, vermindering
vervoeging van
teruglopen

terugloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van teruglopen
    • ... dat ik terugloop. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]