• te·gen·ge·luid
enkelvoud meervoud
naamwoord tegengeluid tegengeluiden
verkleinwoord tegengeluidje tegengeluidjes

het tegengeluido

  1. uiting die tegen een heersende opvatting ingaat
     De maatschappelijke beweging die we nu kennen als bodypositivity kwam in de jaren zeventig en tachtig naar Nederland. Toen werd het door feministen ingezet als tegengeluid van de heersende schoonheidsidealen.[2]
  2. (verouderd) geluid dat zich als reactie op een eerder geluid voordoet
     Maar in het algemeen is in de Noordnederlandse kerken, zowel in het Westen als in het Oosten, in de 15de eeuw het thema van het Laatste Oordeel voluit op de koorgewelven geschilderd, met de opstanding, uitverkiezing en verdoemenis, alle apostelen, bazuinende engelen, soms zelfs een kakofonisch tegengeluid uit de bazuinen der duivelen, meestal engelen met de arma Christi, wierokende engelen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Fitria Jelyta
    “Halve wereldbevolking te zwaar in 2035: draagt bodypositivity hieraan bij?” (7 maart 2023) op nu.nl  
  3.   Weblink bron
    C.J.A.C. Peeters
    “De Sint Janskathedraal te 's-Hertogenbosch.” (1964), Staatsuitgeverij, Den Haag / Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, p. 305