• taxi·chauf·feur
enkelvoud meervoud
naamwoord taxichauffeur taxichauffeurs
verkleinwoord taxichauffeurtje taxichauffeurtjes

de taxichauffeurm

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig anderen vervoert in een auto
    • De taxichauffeur kwam gelukkig op tijd om nog de vlucht te kunnen halen. 
    • De eerste die ik sinds lange tijd sprak, afgezien van de weinige afgemeten woorden die ik aan het begin en het einde van de rit had gewisseld met mijn norse taxichauffeur, was een magere, donkere jongen in het nostalgische rode uniform van een piccolo. [1] 
  1. Pfeiffer, Ilja Leonard
    "Grand Hotel Europa" 2018 ISBN 978-90-295-2622-7 pagina 11