tarantula
  • ta·ran·tu·la
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘spinachtige’ voor het eerst aangetroffen in 1595 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord tarantula tarantula's
verkleinwoord

de tarantulav / m

  1. grote, behaarde, gifspin uit het geslacht Lycosa  
    • ,,Zojuist een infra-rood camera geïnstalleerd vlakbij mijn slaapkamer. Daar is een drinkpoel waar 's nachts een luipaard hoogstwaarschijnlijk komt drinken, schrijft hij in zijn eerste verslag. ,,Het stikt hier van de beesten. Eergisteravond een tarantula met een jong op het terras. Ik denk dat drie weken tekort zijn.[4] 
    • Normaal gesproken sla ik spinnetjes, hoe moe van het hollen ook, morsdood, omdat regeren nu eenmaal vooruitzien is: tien bromvliegen verder is de kleine aap volgroeid en sta je met een bezem en je hele gezin brullend achter je een halve tarantula te vermoorden.[5] 
91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]