• tam·boer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘trommelaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tamboer tamboers
verkleinwoord tamboertje tamboertjes

de tamboerm

  1. trommelslager die de maat aangeeft bij het marcheren van soldaten
vervoeging van
tamboeren

tamboer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tamboeren
    • Ik tamboer. 
  2. gebiedende wijs van tamboeren
    • Tamboer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tamboeren
    • Tamboer je? 
91 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]