Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tam·boe·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

tamboeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tamboeren
tamboerde
getamboerd
zwak -d volledig
  1. op de tamboer slaan
  2. veel lawaai maken
  3. (figuurlijk) met veel lawaai en gedoe de aandacht vragen voor een onderwerp
    • Is dat alleen gevolg van de onachtzaamheid en lauwheid van de politici en opiniemakers? Nee, zeker niet. Ook christenen in het Westen treft blaam. Zij kunnen nog iets leren van de homolobby, die bleef tamboeren op het vraagstuk van de homorechten. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen