• tam·boe·re·ren

tamboereren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tamboereren
tamboereerde
getamboereerd
zwak -d volledig
  1. uiting geven aan vreugde
     "ProRail heeft gezegd: We willen pas tamboereren als we zeker weten dat we het geld hebben."[3]
     De kapitaalsvernietiging die met deze herstructurering gepaard gaat, maakt het tamboereren op een kostenreductie in de zorg onvoldoende doordacht en erg prematuur.[4]
  2. ergens de nadruk op blijven leggen, ergens op blijven aandringen
     Hoe begrijpelijk ook, het is tactisch niet handig hierop te blijven tamboereren, omdat het bovengenoemde risico's vergroot. Een realistische boodschap van Schäuble en De Jager zou zijn: van banken en verzekeraars valt vooralsnog niets te verwachten, dus zal de belastingbetaler voor de kosten moeten opdraaien.[5]
73 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[6]
  1. tamboereren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Bulk wensen Syntus verhoord” (20-12-2007), Tubantia
  4.   Weblink bron
    Bart Berden
    “'Specialisatie ziekenhuis heeft ook nadelen'” (12-07-2011), Tubantia
  5.   Weblink bron “Merkel haalt bakzeil” (20-06-2011), Tubantia
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be