syndicaat
- syn·di·caat
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘combinatie van zakenlieden’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
- afgeleid van het Franse syndicat (met het achtervoegsel -aat) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | syndicaat | syndicaten |
verkleinwoord | - | - |
- organisatie van zakenlieden, opgericht voor industriële of commerciële doeleinden
- vakbond
- Het woord syndicaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "syndicaat" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "syndicaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ syndicaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be