• syn·di·caat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘combinatie van zakenlieden’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • afgeleid van het Franse syndicat (met het achtervoegsel -aat) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord syndicaat syndicaten
verkleinwoord - -

het syndicaato [3]

  1. organisatie van zakenlieden, opgericht voor industriële of commerciële doeleinden
  2. vakbond
92 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]