• su·pe·ri·o·ri·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geestelijke meerderheid’ voor het eerst aangetroffen in 1909 [1]
  • afgeleid van superieur met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord superioriteit superioriteiten
verkleinwoord - -

de superioriteitv

  1. voortreffelijkheid van iets of iemand in enig opzicht
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]