• su·bliem
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘groots’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid uit het Latijnse 'līmus' (schuin) met het voorvoegsel sub- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen subliem subliemer subliemst
verbogen sublieme subliemere subliemste
partitief subliems subliemers -

subliem

  1. prachtig, de schoonheid in haar hoogste vorm of graad vertonend
     Het hele semester was over oude mannen uit de negentiende eeuw gegaan die gedichten schreven over Vikingen en het eeuwige en andere dingen die subliem waren, een woord dat ze graag gebruikten terwijl het alleen maar belachelijk overdreven betekende.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]