stuf
- stuf
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuf | stufs |
verkleinwoord | stufje | stufjes |
het stuf o
vervoeging van |
---|
stuffen |
stuf
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuffen
- Ik stuf.
- gebiedende wijs van stuffen
- Stuf!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuffen
- Stuf je?
- Het woord stuf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuf" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stuf" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stuf op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be