• stuf
  • In de betekenis van ‘vlakgom’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord stuf stufs
verkleinwoord stufje stufjes

het stufo

  1. gum, vlakgom
vervoeging van
stuffen

stuf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuffen
    • Ik stuf. 
  2. gebiedende wijs van stuffen
    • Stuf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuffen
    • Stuf je? 
71 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]