stribbeling
- Geluid: stribbeling (hulp, bestand)
- strib·be·ling
- naamwoord van handeling van stribbelen met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stribbeling | stribbelingen |
verkleinwoord | stribbelingetje | stribbelingetjes |
de stribbeling v
- ruzie, getwist, geharrewar
- ▸ Men neme twee ego’s, twee autocoureurs welteverstaan, die heel goed zijn in wat ze doen en allebei één doel voor ogen hebben: wereldkampioen worden. Stop deze twee heren in hetzelfde team en voilá: ruzie, stribbelingen en fitties.[2]
- Het woord stribbeling staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stribbeling" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Marleen Hogendoorn“Lewis Hamilton en Nico Rosberg: teamgenoten én rivalen” (06/12/2015), HP de Tijd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be