• stom·me·rik
  • Afgeleid van stom met het achtervoegsel -erik.
enkelvoud meervoud
naamwoord stommerik stommeriken
verkleinwoord

de stommerikm

  1. (pejoratief) iemand die ergerlijk stom doet
    • Ik ben zelf een stommerik geweest. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be