• sti·lis·tisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘m.b.t. de stilistiek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van stilist met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen stilistisch stilistischer
verbogen stilistische stilistischere
partitief stilistisch stilistischers -

stilistisch

  1. op de vorm betrekking hebbend
    • Een groot stilistisch vernuft met een dwarse blik op het leven; met veel scherpte en humor. Wat hij bij elkaar schreef was zeer divers en uitgebreid; een grandioos oeuvre.' [3] 
    • Het wordt vooral een uitdaging om het robotpak zo klein en hanteerbaar mogelijk te maken. „Lukt het niet om het pak onzichtbaar weg te werken, dan moet het zo mooi en stilistisch mogelijk worden”, zegt Herman van der Kooij, onderzoeker bij MIRA. [4] 
    • In de Grolsch-tent kwam vroeg in de middag een andere Lowlandsbloedgroep samen, die van de rauwe rock en scheurende garage. Het Engelse trio Band of Skulls scheurde stilistisch en degelijk, met dank aan The White Stripes, waarbij de zwakke vocalen van zangeres en bassiste Emma Richardson konden worden weggestreept tegen klaaglijk jankende solo’s op de enorme en spierwitte Gretsch-gitaar van Russell Marsden. [5] 
87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]