stiel
- stiel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stiel | stielen |
verkleinwoord | stieltje | stieltjes |
de stiel m
- ambacht, beroep, handwerk, vak
- Maurice Vandeputte: 'De stiel is kapot. Ik zit al 45 jaar in het vak. Mijn ouders waren vlassers, maar ik moest beenhouwer worden, dat vonden ze een beroep met toekomst. Ik ben van Zele. Toen ik begon, waren er 46 beenhouwers, nu zijn er nog vijf. De concurrentie van de supermarkten, hé mevrouw. Ach, ze maken het ons ook zo lastig, met al dat papierwerk dat we moeten invullen.' [4]
- Het woord stiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stiel" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stiel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 20/12/2008 door ilse degryse 'We zijn geen gangsters'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be