Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stand·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord standhouder standhouders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de standhouderm [1]

  1. iemand die een stand heeft op een beurs
    • Zo draaide Gassan Diamonds, traditiegetrouw de grootste standhouder op de beurs, weer een recordomzet. Over exacte bedragen die op de beurs zijn verdiend, kon de organisatie geen uitspraken doen.[2] 
    • De hertog van Cambridge keek enthousiast naar links naar rechts terwijl hij van het ’uitzicht’ genoot. „De prins vond het helemaal geweldig”, zei de standhouder tegen Britse media.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen