exposant
- ex·po·sant
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die tentoonstelt’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
- Naamwoord van handeling van exposeren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | exposant | exposanten |
verkleinwoord | - | - |
- iemand die exposeert, een deelnemer aan een tentoonstelling
- Het woord exposant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "exposant" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "exposant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ exposant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
exposant m
- iemand die exposeert, een deelnemer aan een tentoonstelling
- (juridisch) deelnemende partij in een petitie, aanklacht, e.d., indiener van een bezwaarschrift, petitie, e.d.
- (wiskunde) exponent
exposant
- tegenwoordig deelwoord (participe présent) van exposer