• ex·po·nent
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘getal dat aanwijst uit hoeveel gelijke factoren een product bestaat’ voor het eerst aangetroffen in 1740 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord exponent exponenten
verkleinwoord - -

de exponentm [3]

  1. (wiskunde) het aantal malen dat het grondtal in een machtsverheffing met zichzelf vermenigvuldigd wordt om het resultaat te verkrijgen
  2. kenmerkende vertegenwoordiger
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]