• staf·fel
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘berekeningswijze waaruit bij elke wijziging het saldo blijkt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord staffel staffels
verkleinwoord staffeltje staffeltjes

de staffelm

  1. (economie) rente berekend over een bedrag op een rekening-courant over de periode tussen twee wijzigingen
vervoeging van
staffelen

staffel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staffelen
    • Ik staffel. 
  2. gebiedende wijs van staffelen
    • Staffel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staffelen
    • Staffel je? 
73 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[2]