Nederlands

 
3. spekslager
Uitspraak
Woordafbreking
  • spek·sla·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spekslager spekslagers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de spekslagerm

  1. (beroep) slager die varkensvlees verkoopt
    • Overal waar ik kom en een slager weet die nog in spek doet, koop ik vet spek en liefst gerookte. Balkbrug, Wehl, Heusden, daar zitten ze. Spekslagers en worstkampioenen. Maar ook in Groningen, in Maastricht en nog zo een aantal grote steden, van Friesland tot op Walcheren. Met er een paar te noemen doe je anderen te kort die ook in de krant zouden moeten. Want ze zijn er nog en verdienen aandacht. Voor het te laat is. We zouden ze in een schriftje moeten hebben. [2] 
    • Rouwig is Sengers (67) er niet om. Ook al verdwijnt de in 1938 geopende slagerij na „vijf generaties spekslagers” voorgoed uit Rotterdam. „Mijn voordeel is mijn leeftijd. Ik hoef niet meer zo nodig. Zo erg als vijftien jaar geleden, met al die junks en pooiers, is het niet meer. Maar er lopen nog genoeg vreemde vogels rond, die het winkelpubliek op afstand houden.” [3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen