spalk van het been
  • spalk
  • In de betekenis van ‘hout om gebroken ledematen onbeweeglijk te bevestigen’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • eerste vermelding 1351 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spalk spalken
verkleinwoord spalkje spalkjes

de spalkv / m

  1. (medisch) middel om een gewricht of bot te ondersteunen en onbeweeglijk te houden zodat het tot rust kan komen en kan genezen
    • Henry heeft vanochtend een hernieuwd bezoek gebracht aan de hut van de Weduwe Bryden om haar spalk & kompressen te vervangen. [3] 
    • Fracturen dient men te reponeren, `zetten', waarna immobilisatie, bewegingloos maken, voor een goede fractuurgenezing moet zorgen. Immobilisatie wordt bereikt met gipsspalk of een cast, door continue tractie met gewichten, of door een operatie met osteosynthesemateriaal, zoals pennen, schroeven en platen. [4] 
    • De afgelopen weken ging Simon met een spalk rond zijn been door het leven, die mag er sinds kort af en toe af. ,,Binnenshuis mag de spalk eraf", zei Simon. ,,Buitenshuis moet hij voor de zekerheid toch nog even om blijven. Maar goed, hier ben ik al heel blij mee."[5] 
vervoeging van
spalken

spalk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spalken
    • Ik spalk. 
  2. gebiedende wijs van spalken
    • Spalk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spalken
    • Spalk je? 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]