soundcheck
- Geluid: soundcheck (hulp, bestand)
- IPA: / ˈsɑuntʃɛk / (2 lettergrepen)
- sound·check
- van Engels soundcheck
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | soundcheck | soundchecks |
verkleinwoord | - | - |
de soundcheck m
- voor het begin van een optreden uitproberen of de geluidsinstallatie goed werkt (door de geluidsmensen en de optredenden)
- Als kort na begin van het interview een keiharde soundcheck losbarst, blijkt de onwennigheid op zijn nieuwe werkplek. [1]
vervoeging van |
---|
soundchecken |
soundcheck
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soundchecken
- Ik soundcheck.
- gebiedende wijs van soundchecken
- Soundcheck!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van soundchecken
- Soundcheck je?
- Het woord soundcheck staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "soundcheck" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Lent, D. van & H. Wensink‘Er komt een moment dat het beter is dat je vertrekt’ (22 december 2016) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2017-06-24
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- sound·check
- samenstelling van sound (zelfstandig naamwoord) "geluid" en check (zelfstandig naamwoord) "controle", dus "geluidscontrole"
enkelvoud | meervoud |
---|---|
soundcheck | soundchecks |
soundcheck
- soundcheck, voor het begin van een voorstelling uitproberen of de geluidsinstallatie goed werkt