• sok·kel
  • Van het Franse socle, in de betekenis van ‘voetstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1850 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sokkel sokkels
verkleinwoord sokkeltje sokkeltjes

de sokkelm

  1. een voetstuk, voornamelijk voor beelden
    • Het beeld werd op een sokkel geplaatst. 
  • Iemand van zijn sokkel stoten
Iemand van zijn of haar aanzien/verhevenheid ontdoen
  • Iemand op een sokkel plaatsen
Iemand veel aanzien toedichten, vaak met de bijgedachte dat dit aanzien onverdiend of in ieder geval overdreven is
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]