sokkel
- sok·kel
- Van het Franse socle, in de betekenis van ‘voetstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1850 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sokkel | sokkels |
verkleinwoord | sokkeltje | sokkeltjes |
de sokkel m
- een voetstuk, voornamelijk voor beelden
- Het beeld werd op een sokkel geplaatst.
- Iemand van zijn sokkel stoten
Iemand van zijn of haar aanzien/verhevenheid ontdoen
- Iemand op een sokkel plaatsen
Iemand veel aanzien toedichten, vaak met de bijgedachte dat dit aanzien onverdiend of in ieder geval overdreven is
1. een voetstuk, voornamelijk voor beelden
- Het woord sokkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sokkel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sokkel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sokkel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be