• snif·fen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sniffen
snifte
gesnift
zwak -t volledig

sniffen

  1. huilen op een ingehouden manier
    • "Ik ben trots dat ik niet huilde waar ze bij was", aldus de voormalig president. Maar op weg terug naar huis, in de auto met zijn beveiligers, kwamen de tranen. "De Secret Service-agenten keken recht voor zich uit en deden net alsof ze niet hoorden dat ik zat te sniffen en mijn neus snoot. Het was pittig." De jongste dochter Sasha Obama woont nog thuis. Haar ouders zijn in Washington blijven wonen zodat ze daar de middelbare school kan afmaken. [2] 
  2. ophalen van een loopneus
    • Niezen, sniffen, snuiten, hoesten. De tijd is er weer voor. En dus is het tijd voor wat grieppreventie. Want hoe voorkom je die nare griep? [3] 
  3. aandachtig ruiken
83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]