• sner·pen
  • In de betekenis van ‘een pijnlijk aandoend geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in 1623 [1]
  • uit het Oudhoogduits [2]

snerpen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snerpen
snerpte
gesnerpt
zwak -t volledig
  1. een luid, snijdend, schril, scherp, onaangenaam geluid maken
    • `Ha!' snerpte Theo. 'Ha!' herhaalde hij. 'Wat weet jij nu van altijd? Je zegt "altijd" tegen mij, die door jullie om nietige boodschapjes door de tijd heen gestuurd wordt en die nu zevenendertig keer zo oud is als het heelal zelve! Kies je woorden een beetje zorgvuldiger, wil je,' zei hij, 'en met meer tact.' [4] 
    • In het huis snerpt een stem, de herkenning ervan doet hem huiveren. Er vallen klappen, iets zwaars — zijn vader, neemt hij aan — slaat als een zak aardappelen tegen de grond. [5] 
  2. een erge, scherpe pijn veroorzaken
93 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]