• smok·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord smokkel -
verkleinwoord - -

de smokkelm

  1. wederrechtelijk vervoer van goederen over een grens om heffingen of beperkende regels te ontduiken
vervoeging van
smokkelen

smokkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smokkelen
    • Ik smokkel. 
  2. gebiedende wijs van smokkelen
    • Smokkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smokkelen
    • Smokkel je? 
91 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]