• smer·te
  • Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smerte
smerter
smertet
smerta
smertet
smerta
Klasse 1 zwak

smerte

  1. onovergankelijk pijn doen
    «Det smertet i foten.»
    Het deed pijn in de voet.
  2. onovergankelijk, (figuurlijk) spijten
    «Det smerter meg å høre om din ulykke.»
    Het spijt me over je ongeluk te horen.

smerte m

  1. (medisch) pijn
    «Jeg føler smerter i ryggen.»
    Ik voel pijn in mijn rug.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   smerte     smerten     smerter     smertene  
genitief   smertes     smertens     smerters     smertenes  


  • smer·te
  • Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
smerte
smertar
smerta
smerta
Klasse 1 zwak

smerte

  1. onovergankelijk pijn doen
  2. onovergankelijk, (figuurlijk) spijten

smerte v

  1. (medisch) pijn
    «Eg kjenner ei stikkande smerte i ei tann.»
    Ik voel een pijnscheut in een tand.
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   smerte     smerta     smerter     smertene  
genitief                        
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   smerta         smertor     smertone  
genitief