• slik
enkelvoud meervoud
naamwoord slik slikken
verkleinwoord slikje slikjes

[A] de slikm

  1. handeling van het slikken
  2. (Surinaams-Nederlands) trekje aan een sigaret
enkelvoud meervoud
naamwoord slik slikken
verkleinwoord slikje slikjes

[B] het sliko

  1. (waterbeheer) zachte klei of buitendijks gebied bestaande daaruit
    • Hij zat helemaal onder het slik. 
  2. (waterbeheer) natte aangeslibde grond
     Inspiratie voor afbeeldingen op de postzegels is vooral daar gehaald, en in de naastgelegen schorren en slikken aan de rand van de Westerschelde.[6]
vervoeging van
slikken

slik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slikken
    • Ik slik. 
  2. gebiedende wijs van slikken
    • Slik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slikken
    • Slik je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


  • slik

slik

  1. snoep


  • slik
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord slíkr.

slik m/v - slikt m - slike mv

  1. zo'n, zulk
    «Det var slik en vakker dag.»
    Het was zo'n mooie dag.

slik

  1. zo
    «Er det slik å forstå?»
    Is dit zo te begrijpen?
  • slik at


  • slik
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord slíkr.

slik m/v - slikt m - slike mv

  1. zo'n, zulk
    «Det var slik ein fin dag.»
    Het was zo'n mooie dag.

slik

  1. zo
    «Er det slik å forstå?»
    Is dit zo te begrijpen?
  • slik at