• sla·pe·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord slaperigheid -
verkleinwoord - -

de slaperigheidv

  1. het gevoel slaperig te zijn, afwezig zijn met gedachten
    • De slaperigheid was hem duidelijk aan te zien. 
  2. de neiging te gaan slapen
    • Hij was zijn slaperigheid nauwelijks de baas.