• ska·da
Naar frequentie 32644
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud skada
o enkelvoud skada
meervoud skada
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
skada

skada

  1. beschadigd
  2. gekwetst, gewond

skada

  1. verleden tijd van skade
  2. voltooid deelwoord van skade


  • ska·da
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud skada
o enkelvoud skada
meervoud skada
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
skada

skada

  1. beschadigd
  2. gekwetst, gewond

skada

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast skade, zie aldaar

skada

  1. verleden tijd van skada
  2. voltooid deelwoord van skada

skada

  1. gebiedende wijs van skada

skada

  1. verleden tijd van skade
  2. voltooid deelwoord van skade

skada

  1. gebiedende wijs van skade


Naar frequentie 838
skadas enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     skada     skadan     skador     skadorna  
  genitief     skadas     skadans     skadors     skadornas  

skada, g

  1. schade
    «Enligt polisen har personen inte fått några allvarliga skador
    Volgens de politie heeft de persoon geen ernstige schade genomen.