• skad·de
Naar frequentie 10178

skadde

  1. bepaald enkelvoud van skadd

skadde

  1. meervoud van skadd

skadde

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skade


  • skad·de

skadde

  1. bepaald enkelvoud van skadd

skadde

  1. meervoud van skadd

skadde

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van ska
    «Ingen skal vere skadde i brannen.»
    Niemand mag worden gewond bij de brand.

skadde

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skada

skadde

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van skade