sinjoor
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sin·joor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sinjoor | sinjoren |
verkleinwoord | (sinjoorke) |
Zelfstandig naamwoord
de sinjoor m
- (verouderd) heer van stand
- ▸ Zodra zij mij voorbij passeerde
Ik haar straks reverentie deed,
En rookte juist een pijp tabak.
Zij zei: sinjoor zende mij bonkes,
Daarop zo schoot zij minnelonkes
Haar bonkes aan mijn pijp ontstak.[3]
- ▸ Zodra zij mij voorbij passeerde
- inwoner van Antwerpen
- ▸ Ik ben niet alleen een volbloed sinjoor, ik ben zelfs een Antwerps nationalist.[4]
Synoniemen
- [1] sinjeur
Gangbaarheid
- Het woord sinjoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sinjoor" herkend door:
39 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ sinjoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron A.N. PaasmanEen aardig voorval van een jonkman buiten de Rotterdamse Poort op Batavia in: Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd. (1991), Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 902140572, p. 81
- ↑ Weblink bron Hubert Lampo geciteerd door Joos Florquin“Ten huize van... 10.” (1974), Davidsfonds, Leuven / Orion - Desclée De Brouwer, Brugge, ISBN 9026435290, p. 69
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be