• se·niel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aan de ouderdom eigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen seniel senieler senielst
verbogen seniele senielere senielste
partitief seniels senielers -

seniel

  1. aan de ouderdom eigen, door de ouderdom afgetakeld
    • De nog lang niet seniele oude baas besloot een wereldreis te gaan maken. 
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]