• se·den·tair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zittend’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse sédentaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sedentair sedentairder sedentairst
verbogen sedentaire sedentairdere sedentairste
partitief sedentairs sedentairders -

sedentair

  1. (medisch) wie een zittend leven leidt
    • De mate van beweging werd ingedeeld in de vier categorieën sedentair, licht, gemiddeld en hoog. [3] 
  2. een vaste verblijf- of standplaats hebbend
45 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]