• schud·dend
vervoeging van: schudden
verbogen vorm: schuddende

schuddend

  1. onvoltooid deelwoord van schudden
    • Muriel snelde naar huis en vond haar huilend op de grond, schuddend, brakend en duizelig. ,,Toen ik haar naar het ziekenhuis bracht, zei ze opeens: 'Ik wil dat je erop voorbereid bent dat ik daar zal blijven. Ik kom niet meer naar huis.' Het was het laatste wat ze ooit tegen me zei. Daarna viel ze flauw." [1] 
    • Troost zegt dat hij vanuit de Eindhovense Maranathakerk met zijn bijzondere gave de spelers van het al gedegradeerde De Graafschap extra kracht heeft gegeven voor de laatste competitiewedstrijd tegen de gedoodverfde kampioen Ajax. Hoe? Door de ziel van de Superboeren te verbinden met hun lichaam. Pardon? Door schuddend met zijn lichaam de energiestromen van de Doetinchemse spelers te herprogrammeren en hun Bron te activeren. Ofwel hun god. Daarom vochten zij die middag als leeuwen, hielden ze Ajax op 1-1 en bezorgden ze PSV (dat won van PEC Zwolle) de titel. [2] 
stellend
onverbogen schuddend
verbogen schuddende
partitief schuddends

schuddend

  1. snel heen en weer bewegend; op en neer bewegend
    • Ga met je rug naar het bureau staan, zet je handen op de rand en buig je armen. Doel: strakke bovenarmen, geen schuddende kipfilets meer. [3] 
    • Komt vooral door die lach van Geer. Die is onweerstaanbaar. Een hoog hoehoehihi dat overgaat in een hees geluid dat, als je je ogen dicht doet, ook best kan doorgaan voor een astma-aanval. Blinkend witte tanden bloot, hand op zijn schuddende buik. Soms lijken zijn ogen niet helemaal mee te doen, maar dat zegt niks bij Geer. Dat kan ook het gevolg zijn van een spuitje botox te veel. [4]