• ram·me·lend
vervoeging van: rammelen
verbogen vorm: rammelende

rammelend

  1. onvoltooid deelwoord van rammelen
stellend
onverbogen rammelend
verbogen rammelende
partitief rammelends

rammelend

  1. van een geluid gemaakt door zaken die niet goed vastzitten of liggen
    • Wat gaan burgemeester en wethouders van Berkelland doen aan de 'rammelende’ stenen in de Oudestraat in Neede? Dat vraagt CDA-raadslid Maikel van der Neut zich af. [1] 
    • ,,Alleen kijken hè’’, klinkt het jolig vanuit een glazen kantoortje. ,,Hier hou ik van’’, roept Erades enthousiast als hij aan een rammelende stang draait. [2] 
  2. van iets dat het van slechte kwaliteit is; van iets dat het slecht georganiseerd is
    • Daar zou veel kritiek te lezen zijn op de rammelende hulp aan overstromingsslachtoffers. Frankrijk en Duitsland hebben Iran inmiddels reddingsboten geleverd. [3]