• schrank
enkelvoud meervoud
naamwoord schrank schranken
verkleinwoord

de schrankv / m

  1. schraag, slagboom
    • Schrank, V. Schraag, slagboom. [3] 
  2. 6 leggen vlas
    • Bij het trekken van het vlas, dat met beide handen gelijk geschiedt, vormen twee handvollen een leg, zes zulke leggen worden tot eene schrank samengebonden, en tien zulke schranken in een stuik geplaatst. [4] 
vervoeging van
schranken

schrank

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schranken
    • Ik schrank. 
  2. gebiedende wijs van schranken
    • Schrank! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schranken
    • Schrank je? 
44 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[5]