schranken
  • schran·ken

schranken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schranken
schrankte
geschrankt
zwak -t volledig
  1. op een scheve manier verzakken
    • Om het scheef zakken of schranken van de kap tegen te gaan zijn onder tegen de sporen gewoonlijk schuinoplopende sporenschrankhouten aangebracht. Tot deze sporenkappen, die bij boerderijen vooral in het oosten van het land voorkomen, behoren de oudst bewaard gebleven kapconstructies uit de dertiende eeuw. [3] 
  2. veranderen van rijstrook
    • Toch is het Ei in zijn geheel zeer druk 's morgens. 'Er is veel verkeer dat vaak moet schranken. Er zijn op diverse plekken twee rijstroken waar je kan veranderen van rijstrook. Het gevolg is dat je er elke morgen tijdens de week stilstaat.' [4] 
  3. kruisen
    • Boven de op maat gemaakte serretafel hangt een weelderige luster in staal met tulpvormige lampenkappen in besneeuwd glas, gemaakt door een kunstenaarspaar uit Gent. Dat er vakmanschap aan te pas kwam om deze serre te maken, is te merken aan de serreglaselementen die over elkaar schranken en aan de zorgvuldig uitgevoerde details zoals de bladvormige klink aan de deur. [5] 

de schrankenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schrank
44 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]