schoenzool met hak
  • schoen·zool
enkelvoud meervoud
naamwoord schoenzool schoenzolen
verkleinwoord schoenzooltje schoenzooltjes

de schoenzoolv / m

  1. het onderste deel van een schoen of laars dat contact heeft met de grond tijdens het lopen
    • Tijdens een ochtendwandeling vergapen wij stadsmensen ons aan de vele zwaluwen, reigers, en zagen we daar een roofvogel een duikvlucht nemen? Hans raadt ons af om de velden te betreden - ‘daar worden de boeren zenuwachtig van’ - maar via een wandelpad naast de boerderij raak je toch tot vlak bij de paarden. De kuddes schapen lopen zelfs vrij rond. Het gevoeg van het loslopend vee tussen je schoenzolen moet je er voor die throwback naar de kinderboerderij wel bij nemen. [2] 
    • De gevangenis in Middelburg heeft vandaag 540 gram cocaïne onderschept in de bagage van een arrestant. De drugs zat verstopt in zijn schoenzolen. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard ZATERDAG 14 OKTOBER 2017
  3. Tubantia Ondine van der Vleuten 31-augustus-2017