• schim·me·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schimmelen
schimmelde
geschimmeld
zwak -d volledig

schimmelen [2] [3] [4]

  1. onovergankelijk met schimmel bedekt raken, beschimmelen
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]