• schich·tig
  • In de betekenis van ‘schuw’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • afgeleid van schicht met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schichtig schichtiger schichtigst
verbogen schichtige schichtigere schichtigste
partitief schichtigs schichtigers -

schichtig

  1. opeens schokkende bewegingen makend uit zenuwachtigheid
    • De ree sprong met een schichtige beweging in de berm toen hij onze auto zag. 

schichtig

  1. op schichtige wijze
    • Hij keek schichtig om zich heen. 
     Ondanks de prachtige omgeving keek ik bij elk geluid toch wat schichtig achterom.[3]
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]