scharluin
- schar·luin
- Van het Nederduitse scharlun, verdere etymologie onduidelijk; mogelijk een verbasterde vorm van schalonje. [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scharluin | scharluinen |
verkleinwoord | scharluintje | scharluintjes |
het scharluin o
- (verouderd) landloper
- (verouderd), (pejoratief) iemand die niet deugt
- ▸ Mijn ergernis in dezen was Brocca niet ontgaan en met zijn flemende informatie trachtte hij daar wat zalf tegen te strijken, de scharluin.[3]
- (verouderd) nar
- (verouderd), (bloemplanten) sjalot
- Het woord 'scharluin' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ scharluin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “In de biechtstoel” (1988), De Revisor