• schal·len
  • In de betekenis van ‘krachtige klank voortbrengen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • uit het Duits [2]

schallen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schallen
schalde
geschald
zwak -d volledig
  1. veel lawaai of geluid (laten) maken
    • Feministische hymnes schallen via oordopjes door mijn schedel. ‘All the women who are independent, throw your hands up at me’ [4] 
    • Een ruime helft van de 4028 Enschedeërs heeft overlast van vuurwerk. Grootste overlastgever zijn de harde knallen die de laatste dagen van het jaar in een door de wijken schallen. [5] 
    • De Koning lachte luid zodat het schalde door de Raadszaal. [6] 
90 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[7]