• sa·men·bal·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord samenballing samenballingen
verkleinwoord

de samenballingv

  1. op één plaats tezamen komen
     En uitgerekend nu - of misschien moest hij zeggen: noodzakelijk nu -, na die waarschijnlijk onherroepelijke stap, drong tot hem door dat die samenballing van zijn zondigste neigingen tot zo'n korte tijd in nog iets anders wortelde dan in het geweten alleen.[1]
     Komrij had op zijn sterfbed in Amsterdam gezegd dat op het bureau in zijn huis in Portugal het manuscript van zijn nieuwe dichtbundel lag. Het heet Boemerang en andere gedichten. Volgens de uitgever is het "een samenballing van zijn kunnen en derhalve een prachtig afscheidscadeau aan de lezers".[2]
  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  2.   Weblink bron “Postuum nieuwe dichtbundel Komrij” (16-08-2012), NOS