• sa·lut

salut

  1. (formeel) het ga u goed (afscheidsgroet)
    • Mijn vader had er niks beters op gevonden dan de afscheidsbrief op te sturen naar een tijdschrift die het integraal publiceerde onder de rubriek ‘Laatste Pasen samen’. Omdat de zelfgeschreven brief zijn enige kopie was en hij te lui was om het opnieuw neer te pennen, liet hij gewoon het tijdschrift achter met op de cover een Post-it: 'zie pag 81, salut.' [1]
  2. (verouderd), (militair) of (formeel), groet ter verwelkoming
    • Salut! beminnelyke veteran.... ik ben hier wel te Lootenhulle, he? [2]
  3. (verouderd) heilwens in de aanhef van een officieel bericht
    • Allen, die deze zullen zien of horen lezen, salut! [3]
  •  saluut tw  (minder formeel of verouderd)
enkelvoud meervoud
naamwoord salut -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het saluto

  1. (militair) (verouderd) begroeting volgens de regels, rekening houdend met de rang
  2. plechtige begroeting
    • Naderbij gekomen, begroetten wij het Nederlandsch eskader, en werden van het vlaggeschip, de Admiraal Evertzen, bedankt, dat door het salut van eene menigte koopvaarders gevolgd werd; en, toen wij nu ten einde van eene zevenmaandsche reize het anker in den grond lieten vallen, salueerden wij de hoofdstad van Neêrlands Indiën. [4]
86 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]


salut

  1. (spreektaal) hoi! [1]