• saa·ge
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie saage/vervoeging
onbepaalde
wijs
saage
verleden
tijd
(er) hot gsaat
voltooid
deelwoord
gsaat
enkelvoud meervoud
1e persoon ich saag mir / mer saage
2e persoon du saagscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
saagt
saage
saage
saagt
saage
saage
3e persoon er saagt sie saage
sie saagt
es saagt

saage

  1. overgankelijk zeggen
    «Ich hab schunn viel weisse Schparregraas in Deitschland gesse un ich kann ehrlich saage ass es arrig gut iss.»
    Ik heb al veel witte asperges in Duitsland gegeten en ik kan eerlijk zeggen dat het zeer goed is.