Nederlands

 
rugspuit
Uitspraak
Woordafbreking
  • rug·spuit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rugspuit rugspuiten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rugspuitv / m

  1. (landbouw) sproeier met landbouwgif die men als een rugzak op de rug draagt
    • Maar Henk Geerdink, en ook zijn vrouw Ineke, hebben er ook geen probleem mee om zelf met een rugspuit - en soms zelfs een bloemenspuit - de wei in te gaan om heel gericht onkruid als distels te bestrijden. [1] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen