• ru·i·neus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verderfelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1653 [1]
  • afgeleid van ruïne [2]
  • afgeleid van het Franse ruineux (met het achtervoegsel -eus) [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ruïneus ruïneuzer ruïneust
verbogen ruïneuze ruïneuzere ruïneuste
partitief ruïneus ruïneuzers -

ruïneus

  1. vervallen, verderfelijk, met de eigenschappen van een ruïne
  2. verlies van vermogen veroorzakend, verkwistend
52 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]