Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rou·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in omloop zijn, wisselen’ voor het eerst aangetroffen in 1706 [1]
  • afgeleid van het Franse rouler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rouleren
rouleerde
gerouleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

rouleren [4]

  1. onovergankelijk in omloop zijn, circuleren, rondgaan
  2. onovergankelijk om de beurt uitgevoerd worden, afwisselen, in omloop zijn, omwisselen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen